Vanavond werd vlakbij de brandweerkazernein Roeselare een "Ode aan die Ode" gebracht n.a.v. de 30.000ste uitvoering van The Last Post in Ieper.
Tijdens de plechtigheid brandweerkazerne las Burgemeester Luc Martens een beklijvende brief voor van Käthe Kolwitz, kunstenares bekend van het 'treurende echtpaar'.
Je kan de brief hieronder nog eens rustig nalezen.
Brief van Käthe Kolwitz aan haar zoon Peter
Lieve Peter,
Het is nu dag op dag honderd jaar geleden dat je sneuvelde aan het front bij Diksmuide. Een schot in je hoofd. Of was het in je hart? Je was meteen dood. Gruwelijk. Ik voel nog de pijn alsof het pas gisteren gebeurde. Mijn handen trillen als ik mijn laatste brief aan jou neem, met daarop met de hand geschreven: âReturn to senderâ met daarbij het ondubbelzinnige bericht âje zoon is gevallenâ. Je was al gesneuveld voor mijn brief met woorden van liefde en sterkte je bereikte.
Niets van jou is in mij uitgewist. Als ik onze film â die van jou en je broer Hans en van vader en mezelf â terugdraai zie ik die vele mooie momenten in jouw jonge leven: jouw gezwans en strapatsen, je zwerftochten door bossen en velden, de reizen naar Toscane en de Zwitserse Alpen en de tochten langs gletsjers en fjorden in Noorwegen. Je sloot er vriendschap met jongeren uit Frankrijk en Engeland. We konden samen aan tafel helemaal opgaan in die levendige gedachtewisselingen over wat je had gelezen- so sprach Zarathustra - en over de elkaar snel opvolgende oorlogsverklaringen die troepen in beweging brachten. Ik moet vaak denken aan de rustgevende stilte als je schetste en tekende. Ik herkende hierin mezelf. Je was echt een leuk kind. Een lieve jongen, nog op zoek naar jezelf, en dus met alle puberaal gedrag dat erbij hoorde.
Natuurlijk Lieve Peter, waren we wel eens boos en ontgoocheld om jou. Maar er waren toch vooral de vreugde, de verwondering, de opwinding rond jou. Soms leek je wel een dandy, met een passie voor het biljartspel, dan weer een wilde zwerver, of een fijngevoelige bourgeois, met liefde voor kunst en een intellectueel debat. Soms lag je naar de sterren te staren en was je in de greep van een Weltschmerz die jou stil en ingekeerd maakte, terwijl je op andere momenten âwildâ wou zijn zoals je broer. Al die beelden zijn verworden tot een schroeiende pijn. Telkens als ik ze mij voor ogen haal moet ik weer schokkend wenen. En dagen erna voel ik als spierpijn dit ondragelijk verdriet.
Je wou naar het front: âvoor keizer en vaderlandâ. Je bleef het maar herhalen en aandringen op ons âjaâ. Er waren wel meer vrienden die ten oorlog wilden. Jullie droomden ervan helden te zijn, zonder oude dag. De pleidooien van enkele leerkrachten deden het vuur in jullie hoog oplaaien. We praatten er vaak over en die avond van 8 augustus wist je ons na een lang en moeilijk gesprek aan tafel te overtuigen jou te laten gaan. Vader was er tegen. Ik al evenzeer. Vanuit onze overtuiging. Vanuit ons pacifisme. Maar er was ook de angst om jou. Het onderhuidse gevoel dat dit fout zou aflopen. Je was ook nog zo jong.
We hebben je uitgewuifd. In je bagage stopte ik Faust van Goethe en een schaakspel om de verveling en de banaliteit aan het front tegen te gaan. De dagen daarna waren we jouw spoor vlug bijster. Hoever waren jullie al doorgereisd? Zat je al in Frankrijk? Was je niet te moe? Had je wel voldoende gegeten? En kon je wat slapen? Hoe was de sfeer in het regiment? Ik wilde jouw de vrijheid geven die je vroeg. Je voelde je geroepen en die stem moest je volgen. Op naar dat terra incognita, het onbekende land. Je wou een ârainbow warriorâ zijn. Je wou naar die grote oorlog, die finaal van niemand meer was. Of toch, hij was van de niets en niemand ontziende dood.
Hoe was het aan het front? Meer nog dan jij was ik bang voor het gebrul van de kanonnen, die verschroeiende vuren waarrond de soldaten zich verzamelden, het suizen en piepen van het spervuur uit de tuitende monden van de machinegeweren. Ik was bang voor de overmoed en de grootspraak die de eigen angst verborg. Er waren de knagende honger en de ijzige kou, de modder die je vastzoog in de Vlaamse velden, die rondvliegende scherven van uiteenspattende bommen en granaten, gek geworden kameraden. Men zou van minder gek worden. Drinken jullie niet te veel om jullie zelf te verdoven? Verliezen jullie zich niet bij die mooie jonge vrouwen in verre streken? Hebben jullie ondertussen niet elk mededogen en alle menselijkheid afgelegd?
Op al die vragen kwam geen antwoord, behalve dat ene bericht: â Ihr Sohn ist gefallenâ. Dood â vier letters met twee klinkers om in weg te zinken. Weg te zinken in een leegte die onmeetbaar diep is en ons helemaal verslindt.
De gedachte aan jouw offer bracht geen troost. Ik kon niet meer slapen. Droomde veel en angstig. Ik kon niet meer terecht bij al het mooie dat we deelden of bij mijn eigen leven en werk. Er was enkel een alles overweldigend verdriet om jou. Dagen kon ik geen woord zeggen, behalve wenen. Ik kon niet schrijven. Niet tekenen. Ik was verlamd. Maar ik wou je ook niet loslaten. Ik wou me verder bekommeren om jou en om al die duizenden die voor en ook nog na jou zijn gesneuveld. Ik wou verder op je toezien en alle moeders en vaders uitnodigen om samen met mij en jouw vader, mijn Karl, zich over jou en alle gesneuvelden te ontfermen. Want âdie eigentlichen Verlierer der Kriege sind immer die Eltern, die Frauen, die Mutterâ. Wat rest van het oorlogsgeweld is niet de trots om het offer dat je bracht, maar het verdriet en de pijn van wie achterblijft.
Je was 18 jaar je stierf. In die nacht van 22 op 23 augustus was een inslaande kogel voldoende. Geen schreeuw meer, alleen een zucht en doffe smak bij het vallen en dan niets meer. Je was meteen grauw als de nevel over de velden en je kleurde de grond rood als een klaproos. Ik had die kogel willen vangen, de dood incluis. De kameraden hebben je liefdevol begraven, met een heuse grafrede bovenop. Je was de eerste dode van jouw regiment. Na jou volgden er nog duizenden, neen, tien- en zelfs honderdduizenden, soms nog jonger dan jij, soms iets ouder. Ze waren zelden volwassen, laat staan oud. Ik treur om hen allemaal, aan welke kant ze ook stonden. Mijn droefheid en mededogen zijn in Vladslo gestold in steen, waar vader en ik op jou en je kameraden toezien[1]. Wij haatten de oorlog. We blijven hem haten. Die eerste wereldoorlog waar jij naar toeging. Die tweede wereldbrand, waarin ook Peter â we bleven in zijn naam aan jou denken -, de zoon van je broer Hans, sneuvelde. Ik was meteen geen moeder en grootmoeder meer. Ik haatte al die oorlogen nadien in andere continenten. De oorlog is een grote farce die slechts doden en ruïnes achterlaat, terwijl het leven ons roept. âZaadvruchten mogen niet vermalen worden.â Wanneer zullen we het eindelijk eens leren om vrede te sluiten? Hier en elders, nu en in de eeuwigheid.
In de leegte die ik nu als moeder en oma moet omarmen omhels ik je eindeloos lief.
Jouw moeder (Käthe Kollwitz)
Bovenstaande brief werd voorgelezen door
Burgemeester van Roeselare
& Gewezen Vlaams Minister van Cultuur. [1]
[1] In 1997 heeft Luc Martens, toenmalig Vlaams Minister van Cultuur, de beeldengroep âHet treurende echtpaarâ van Käthe Kolwitz én meteen het ganse kerkhof in Vladslo als monument geklasseerd, om zo te verhinderen dat de beeldengroep naar Duitsland zou worden overgebracht.
(Klik op bovenstaande infoggrafiek om die vergroot te bekijken)